Poolse Koudbloed

In Polen worden vijf koudbloedsoorten gefokt: de Sztum, de Lowicz, de Sokolka, de Garvolin en de Lidsbark. De Sztum stamt af van de inheemse paarden, gekruist met de Ardenner, de Rijnlandse Koudbloed, de Dole en de Jutlander. De Lowicz heeft bloed van de Brabander en de Ardenner. De Ardenner is ook de voorvader van de Sokolka, die echter ook door de Breton en de Dole werd beïnvloed. De Garvolin heeft bovendien ook nog eens bloed van de Boulannais. De Lidsbark stamt af van de primitieve inheemse koudbloedpaarden die met de rassen uit Noord-Zweden zijn gekruist.

Polen kan terugblikken op een lange foktraditie. In de twee wereldoorlogen stierven duizenden Poolse Koudbloeden. Er bestaan nu vijf soorten. Ze worden ingezet voor land- en bosbouw, het transport of als lastdier.

De vijf Poolse Koudbloed-soorten zijn allemaal gezond en robuust. Doorgaans hebben ze een groot hoofd en schuine schouders. De romp is kort en krachtig. De benen vertonen een verfijnde kootbeharing. Ze zijn vrijwel allemaal voskleurig. Alleen de Sztum kent ook roodschimmels en bruine paarden. Vanwege het Boulonnais-bloed heeft de Sokolta ook zuivere schimmels. De Sztum is het grootste en zwaarste ros, gevolgd door de Lowicz, de Sokolka, de Garvolin en de Lidsbark.

Poolse Koudbloeden passen zich goed aan en zijn geduldig. ze kunnen bij elk weertype en onder de moeilijkste omstandigheden werken. Het zijn zeer sobere werkpaarden. De Sokolka heeft de ruimste en meest vrije gangen.

Stokmaat: 1,52 - 1,70 meter