Springen zonder ruiter

Vrij springen is alleen zinvol als je de juiste voorbereiding toepast en goede veiligheidsmaatregelen in acht neemt. 

 

In de basisopleiding van jonge paarden is vrij springen een kans om zonder het gewicht van de ruiter te leren springen. Het paard ontwikkelt hiermee zijn zelfvertrouwen en leert zijn evenwicht te vinden. Daarnaast is vrij springen goed voor de behendigheid en de coördinatie, waarbij vaardigheden zoals het inschatten van de afstand tot de hindernis wordt aangeleerd. Enerzijds is vrij springen denkarbeid, omdat het paard zelfstandig moet leren nadenken. Anderzijds worden ook de afwikkeling van de beweging, zoals de bascule - het welven van de rug op het hoogste punt van de sprong - en de beentechniek verbeterd. Voor goed opgeleide en oudere paarden is het vrije springen een prima afwisseling op de alledaagse training. 

 

Om vrij te kunnen springen, moet in een rijbak aan bepaalde voorwaarden worden voldaan. De rijbak moet aan alle kanten dicht zijn en voldoende hoog beschot zijn waardoor de paarden niet uit de bak zouden kunnen springen. Als er spiegels in de rijbak hangen, moet je hier iets overheen worden gehangen. Het gevaar dreigt dat paarden die al springend in een spiegel kijken de omvang van de rijbak verkeerd inschatten en denken meer ruimte te hebben dan er feitelijk is. Een belangrijke voorwaarde voor veilig en ontspannen springen is gedegen hindernismateriaal. Nalatigheid bij de opbouw van de hindernis kan als snel leiden tot kneuzingen en snijwonden bij het paard. De lepels mogen niet te diep zijn. Ze mogen maximaal een derde van de doorsnede van de balk omvatten. In het geval dat het paard niet ver genoeg spring en op de achterste balk afzet, kan hij over de kop slaan. Veiligheidslepels kunnen dergelijke valpartijen voorkomen. Deze speciale lepels veren mee als het paard erop zou springen. Daardoor valt de balk naar beneden en kan het paard veilig landen. Als de belasting 140 kilo is, moet de lepel de balk vrijgeven. Een ander veiligheidsaspect is de lengte van de balken. Deze mogen niet langer zijn dan 3,5 meter. Hoe korter de balken zijn, des te kleiner het risico op een valpartij. Als een balk bij het afgooien tussen de paardenbenen komt, rolt deze - als hij kort is - makkelijker naar de zijkant weg. Ook op begrenzingsmateriaal mag om veiligheidsredenen niet worden bespaard. Dat geldt vooral voor jonge en/of onervaren paarden. Vangstaanders vormen voor de paarden een optisch middel om zich te kunnen oriënteren en daarmee kun je voorkomen dat het paard van de hindernis wegloopt. Met gedegen materiaal kun je vanaf het begin voorkomen dat het paard zichzelf aanleert om langs de hindernis weg te lopen. Als paarden de neiging hebben in de hoek te blijven staan of abrupt stoppen, kun je met hulp de hoeken met extra balken of planken afronden.

 

Drie personen bieden optimale ondersteuning voor een soepele en ontspannende springsessie. Eén van jullie drieën leidt het paard zo nodig naar de rij hindernissen en houdt hem in beweging. De tweede helper staat in het midden van de rijbak klaar en grijpt in zodra het paard lijkt te twijfelen. De derde helper vangt het paard op aan het eind van het parcours en prijst en beloont het paard. Bij vrij springen is het van groot belang dat alles stressloos gebeurt. Een primaire taak van de helpers is om je paard grondig los te laten lopen. Een langzame warming-up voorkomt blessures aan spieren, pezen en ligamenten. Tien minuten stappen is dan ook niet voldoende voor een paard om op te kunnen warmen.

 

Het paard zou zeker peesbeschermers en strijklappen moeten dragen. Bovendien zijn springschoenen aan te bevelen om te voorkomen dat het paard met zijn achterhoeven in de voorhoeven of bal van zijn hoef stoot.

 

De hoogte van de hindernissen is van verschillende factoren afhankelijk. Een onervaren paard zou in het begin zonder spring door de toeloop naar de hindernissen mogen lopen. Daarna kun je een kleine hindernis neerzetten waar het paard in draf makkelijk overheen kan springen. Gaandeweg kun je dit uitbreiden met een in-out (een in-out bestaat uit twee springen met een afstand van 3,0 tot 3,5 meter) of een combinatie met een galopsprong. Het verlengen van zo'n serie is alleen maar zinvol als het paard zijn taak rustig uit kan voeren, zonder te worden opgejaagd. Voor paarden die al kunnen springen en bekend zijn met een dergelijk parcours, is de hoogte van de hindernissen afhankelijk van hun talent. Maar ook kracht en conditie vormen belangrijke factoren om de hoogte en de wijdte van de hindernissen te kunnen bepalen.

 

Bij paarden die de neiging hebben heel dicht in de hoek van een hindernis te springen, kun je beter met kruisen beginnen, zodat hij zich niet aan de rand kan verwonden en leert een spring in het midden te nemen. Bij het vrije springen kun je het best stoppen als een nieuwe oefening goed gelukt is. De belangrijkste aspecten bij vrij springen zijn rust en sportiviteit. De afstanden tussen de hindernissen moeten altijd zo zijn opgebouwd dat het paard vertrouwen in het parcours krijgt. De balken tussen de hindernissen zijn ook nuttig voor paarden die te vroeg afzetten omdat hiermee de lengte van de galopsprongen controleerbaar is. Een andere optie is om de afstand in de serie hindernissen geleidelijk korter te maken, zodat het paard gedwongen wordt zich terug te nemen. Paarden die te dicht bij de hindernis springen, kun je helpen door een kruis in de hindernis te zetten. Zo'n kruis helpt het paard om het midden van de sprong te vinden. Bij hogere sprongen kan met twee V-vormig geplaatste balken worden gewerkt, die tegen de bovenste balk van de hindernis worden geplaatst en die de weg naar het midden makkelijker maken. Als een paard trager is en te weinig kracht gebruikt om zich af te zetten, kun je met in-out aan de slag. Drie tot vier kleinere in-outs zorgen ervoor dat het paard meteen naar de landing weer afzet en zijn voorbenen intrekt.

 

Bij het vrij springen kun je nagaan of een paard geschikt is voor de springsport of niet.