Skelet

 Het paard heeft 210 beenderen:

- 37 in de schedel, inclusief 3 kleine botjes in elk oor (gehoorbeentjes)

- 2 takken van de onderkaak

- 54 wervels: 7 halswervels (de eerste heet de atlas, de tweede draaier of axis), 18 borstwervels, 6 lendewervels, 5 heiligbeenwervels (vergroeid tot 1 sterk bot) en 15-20 staartwervels

- 36 ribben (sommige rassen 37 of 38)

- 1 borstbeen

- 40 botjes in het voorbeen

- 40 botjes in het achterbeen, inclusief het bekken

Een gewricht is een draaipunt van 2 (of meer) botten. De uiteinden zijn zo gevormd dat ze precies passen als een kop en een kom. De 2 botten worden door een kapsel en met peesbanden op zijn plaats gehouden

Bij zoogdieren, waartoe het paard ook behoort, heeft het skelet de volgende functies:

-          Het geven van steun en vorm

-          Voor de aanhechting van spieren

-          Voor bescherming van de inwendige organen

Het skelet bestaat uit beenderen, die onderling verbonden zijn door verschillende soorten gewrichten of beenverbindingen

We kunnen de beenderen van het skelet in de volgende drie soorten verdelen:

-          Beenderen van de romp (wervels en borstkas)

-          Beenderen van de gordels (schouder en bekken) en ledematen

-          Beenderen van de schedel

De wetenschappelijke naam voor wervel is vertebra. Alle wervels tezamen voren de wervelkolom

Halswervels krijgen een C van Cervicaal (cervix = hals.) Dus C6 is halswervel nr. 6. De halswervels hebben geringe ontwikkelde doorn- en dwarsuitsteeksels. De bovenlijn van de hals wordt niet gevormd door de halswervels, maar door de nekband die van het achterhoofd regelrecht naar de dooruitsteeksels van de eerste borstwervels loopt en zich dan voortzet als rugband

Borstwervels krijgen een T van Thoracaal (thorax = borstkas.) De borstwervels hebben flinke doornuitsteeksels, vooral de eerste vijf á zeven, die daarmede de bovenlijn van de schoft aangeven. Elke borstwervel heeft aan weerszijden een bijbehorende rib

Lendenwervels krijgen een L van Lumbaal. De lendenwervels hebben een groot lichaam en lange dwarsuitsteeksels. Deze dienen voor bescherming van de buikorganen, met name de nieren

De 5 heiligbeenwervels zijn aan elkaar vastgegroeid tot het os Sacrum (heiligbeen)

De staartwervels worden aangeduid als Ca van Cauda. De staartwervels hebben geen wervelkanaal

De wervels bestaat uit een wervellichaam, waarop een wervelboog voorkomt. Door het wervelgat dat door de boog wordt omsloten loopt het ruggenmerg. Op de boog vinden we een aantal uitsteeksels:

-          Eén doornuitsteeksel. Deze zit midden op de boog. Op de halswervels zijn ze klein en steken ze een beetje naar voren. Op T1 t/m T10 steken de doornuitsteeksels naar achteren en zijn ze groot. Vanaf T11 steken de doornuitsteeksels weer naar voren en zijn ze weer lager dan op de eerste 10 borstwervels

-          Twee dwarsuitsteeksels. Deze bevinden zich aan weerszijden van de boog. Aan het eind van de dwarsuitsteeksels van de borstwervels liggen de gewrichtsvlakjes voor de ribben

-          Twee voorste gewrichtsuitsteeksels. Deze grijpen vast aan de twee achterste gewrichtsuitsteeksels van de voorgaande wervel. De gewrichtjes tussen de gewrichtsuitsteeksels vormen samen met de tussenwervelschijf de onderlinge verbinding tussen wervels

De bovenkant van de borstkas wordt gevormd door de 18 borstwervels. De zijwanden van de borstkas worden gevormd door de 18 paar ribben. Aan de onderkant zit het borstbeen (sternum)

De ribben (rib = costa) zijn meer of minder sterk gebogen beenderen. Elke rib is met de wervelkolom verbonden door middel van een drietal gewrichtsvlakjes: het bolvormige uiteinde van een rib hecht zich vast aan het gewrichtsvlakje van een borstwervel en het gewrichtsvlakje van de daaropvolgende borstwervel. Een rib hangt dus als het ware tussen twee wervels in. Het derde gewrichtsvlakje vindt men op het uiteinde van de dwarsuitsteeksels van de achterste van de twee wervels

De eerste acht ribben links en rechts zijn direct via kraakbeen met het borstbeen verbonden (synchondrose.) We noemen deze ribben de ware ribben. De volgende tien paar ribben zijn door kraakbeen verbonden met het kraakbeen van het achtste ribbenpaar. We noemen deze ribben de valse ribben.  Zij vormen de achter begrenzing van de borstkas en worden ‘de ribboog’ genoemd

Bij paarden bestaat de schoudergordel alleen maar uit het schouderblad. Bij sommige andere zoogdieren, waaronder de mens, vogels en lopende reptielen is ook nog een sleutelbeen aanwezig

Het schouderblad (scapula) is min of meer driehoekig van vorm en ligt tegen de borstwand aan. Het schouderblad heeft aan de buitenkant een kam die dienst doet als houvast voor aanhechtende spieren. De spieren die aan de binnenkant van het schouderblad aanhechten zorgen voor de bevestiging van de voorbenen aan de romp

Het gewricht tussen het schouderblad en de opperarm (humerus) noemen we het boeggewricht. Het is qua bouw een kogelgewricht, maar door de aanwezigheid van stevige banden werkt het als een scharniergewricht. Het gewricht tussen opperarm en onderarm, het ellebooggewricht, is wel een echt scharniergewricht

De onderarm bestaat uit de ellepijp (ulna) en het spaakbeen (radius), die vrijwel geheel met elkaar zijn vergroeid. De ellepijp heeft het zogenaamde ellebooguitsteeksel of olecranon. De M.triceps (driehoofdige armspier) hecht hierop aan. Het grootste deel van het ellebooggewricht wordt gevormd door de ellepijp; de grootste stevigheid van de onderarm is echter te danken aan het veel dikkere spaakbeen

Het polsgewricht (carpus), ook wel voorknie genoemd, bestaat uit zeven botjes die drie gewrichtsspleten begrenzen. De meest bovenaan gelegen gewrichtsspleet wordt gevormd door het onderste uiteinde van het spaakbeen en de bovenste rij carpaal beenderen. De middelste gewrichtsspleet is het gewricht tussen de bovenste en onderste rij carpaal beenderen. De onderste gewrichtsspleet tenslotte is het gewricht tussen de onderste rij carpaal beenderen en de middenhandsbeentjes: pijpbeen en griffelbeentjes. De beweging van het voorkniegewricht komt voornamelijk op rekening van het bovenste carpaal gewricht

De ondervoeten van het paard worden gevormd door drie middenhandsbeentjes, (het pijpbeen en twee griffelbeentjes), drie vingerkootjes ( het koot-, kroon- en hoefbeen), twee sesambeentjes en een straalbeentje. De sesambeentjes zijn door middel van banden (ligamenten) met elkaar en met het kootbeen verbonden. Het straalbeentje is met ligamenten verbonden aan het kroon- en hoefbeen

In de ondervoet onderscheiden we drie gewrichten: het kootgewricht (de kogel) tussen pijpbeen en kootbeen, het kroongewricht tussen koot- en kroonbeen en het hoefgewricht tussen kroon- en hoefbeen

De bekkengordel is opgebouwd uit drie met elkaar vergroeide beenstukken: het kruisbeen (os sacrum) en de beide heupbeenderen. Het os sacrum bestaat uit de vijf vergroeide heiligbeen wervels

De beide heupbeenderen (het bekken) zijn ieder apart opgebouwd uit drie botstukken, die met elkaar vergroeid zijn, namelijk:

-          Darmbeen

-          Zitbeen

-          Schaambeen

De verbinding van de achterbenen met het bekken en via het bekken met de romp is veel stabieler dan de verbinding van de voorbenen met de romp. Hij wordt gevormd door het heupgewricht, het SI gewricht (verbinding tussen het bekken en de wervelkolom), en de omgevende spieren en ligamenten. Deze spieren zijn omvangrijk; vooral de spieren aan de boven- en achterzijde van het kruis en de broekspieren zijn sterk ontwikkeld. Door de sterke spierontwikkeling is krachtige strekking van de heup mogelijk, waardoor de stuwkracht van de achterhand grotendeels geleverd wordt.

Uitwendig zijn alleen de heupknobbels zichtbaar, de zitbeenknobbels zijn niet duidelijk voelbaar. Een denkbeeldige lijn door de heupknobbel en de zitbeenknobbel vormt een maat voor de helling van het bekken. Als deze lijn een hoek van 30 graden maakt met de horizon, spreekt men van een recht kruis. Als de hoek kleiner is en de beide knobbels min of meer in elkaars verlengde liggen, spreekt men van een horizontaal kruis en wanneer de heok groter is van een hellend kruis. Bij rijpaarden wordt een licht hellende kruis zeer op prijs gesteld omdat het een wat betere ondersteuning van de romp geeft

Het heupgewricht is een kogelgewricht. De kom wordt gevormd ter plaatse van de ‘fusie’-plaats van de drie heupbeenderen. De kop is een deel van het dijbeen (femur.) Deze uitstulping is zo duidelijk  dat er een kop en een hals is te zien. Net onder de femur kop zit nog een grote uitstulping: de tochanter major. Hieraan hechten de bilspieren die verantwoordelijk zijn voor het opzij bewegen van de achterbenen. De trochanter major is met enige moeite te voelen. Het helpt de dierenarts om de goede plaats te vinden wanneer hij een punctie wil doen in het heupgewricht wat erg diep ligt

Het kniegewricht bij het paard bestaat uit drie beenderen (dijbeen, scheenbeen en knieschijf) en een zevental ligamenten (banden)

-          Dijbeen en scheenbeen zijn onderling verbonden door twee collaterale ligamenten, die aan de binnenzijde en buitenzijde van het gewricht verlopen

-          De knieschijf (patella) zelf zit met drie rechte banden aan het scheenbeen verbonden: de binnenste, middelste en buitenste knieband

-          In het gewricht zelf bevinden zich nog twee (gekruist verlopende) kruisbanden, die dijbeen en scheenbeen met elkaar verbinden en zorgen voor stabiliteit in het gewricht

 

Het kniegewricht tussen dijbeen en scheenbeen (tibia) is ingewikkeld van bouw. Deze botten sluiten niet vanzelf goed aan. Om toch een goede aansluiting te krijgen zijn er twee kraakbeenplaatjes (menisci) nodig die de ruimte tussen beide boteinden ‘naadloos’ opvullen

Bij buigen van de knie gaat de knieschijf omlaag; bij strekken omhoog

Deze beweging van de knieschijf moet zuiver verticaal en geheel soepel verlopen. De knieschijf bevindt zich tussen de zware voorste dijbeenspier en de drie rechte banden waarmede deze dijbeenspier zich aan de voorzijde van het scheenbeen hecht. Op deze manier wordt de knieschijf op de plaats gehouden

Wanneer de voorste dijbeenspier zich samentrekt strekt de knie zich en trekt ze de knieschijf omhoog. Aan de achterzijde van de kniegewricht bevinden zich spieren, die het kniegewricht kunnen buigen

Aan de vooronderzijde van het dijbeen bevindt zich een sleuf, begrensd door twee kammen. De kam aan de binnenzijde is zeer hoog en de kam aan de buitenzijde is vrij laag. Het geheel van de sleuf, begrensd door twee kammen wordt vaak rolkam genoemd. In deze sleuf gaat de knieschijf (patella) op en neer

Het onderbeen bestaat voornamelijk uit het scheenbeen. Het kuitbeen (fibula) is bij het paard nauwelijks ontwikkeld. Het scheenbeen (tibia) vormt aan de bovenzijde met het dijbeen het kniegewricht

Het spronggewricht (tarsus) is qua bouw te vergelijken met de voorknie en ook een samengesteld gewricht. De bovenste rij tarsaalbeentjes bestaat uit het rolbeen (talus) en het hielbeen (calcaneus.) Daaronder zitten nog twee lagen kleine tarsaalbeentjes. In totaal bevat het spronggewricht 8 botjes die vier gewrichtsspleten begrenzen

Het bovenste gewricht van de sprong is net als het bovenste gewricht van de voorknie verantwoordelijk voor het grootste deel van de beweeglijkheid en daarmee het belangrijkst

De beenderen bij het levende paard bestaan uit botweefsel, bloedvaten en zenuwen. Bot is een actief weefsel, waarin voortdurend processen van opbouw en afbraak plaatvinden. Zo kan bijvoorbeeld lengtegroei plaatsvinden en herstel na een breuk

Een typisch bot, zoals een pijpbeen, bestaat uit twee uiteinden (epifysen) en een middenstuk (diafyse.) Op de overgang van de epifyse en diafyse zit bij jonge dieren de groeischijf. Bij volwassen dieren is die nog als dun lijntje te herkennen, de epifysair lijn. De diafyse bevat in het centrum geen beenweefsel, maar beenmerg. In het beenmerg vinden allerlei belangrijke processen plaats met betrekking tot de vorming van rode bloedcellen

Aan de buitenkant van het bot bevindt zich het beenvlies (periosteum), dat er gevoelig is dankzij een goede zenuwvoorziening en waar pezen en banden zich aanhechten

Een gewricht is een verbinding tussen twee botdelen, waardoor deze ten opzichte van elkaar kunnen bewegen. Beide botdelen hebben aan hun uiteinde een laagje kraakbeen (het gewrichtskraakbeen), dat als schokdemping dienst doet. Als de botstukken wat betreft vorm niet goed op elkaar aansluiten, zorgen kraakbeenstructuren in het gewricht voor een betere aansluiting op elkaar

Het beenvlies loopt over het gewricht heen, maar is ter plaatse van het gewricht veel dikker. We noemen het nu ook anders; het gewrichtskapsel. Het kapsel heeft aan de kant van het gewricht een laag gespecialiseerde cellen die gewrichtsvloeistof (synovia = smeermiddel = voeding van het kraakbeengewricht) aanmaken. Deze vloeistof is stroperig. Buiten het kapsel om lopen verschillende gewrichtsbanden die de beenstukken bij elkaar houden. Nog meer naar buiten liggen de spieren met hun pezen, die de beweging mogelijk maken

Kogelgewricht. Dit gewricht kan bewegen in alle richtingen, maar soms wordt door aanhechting van banden enkele richtingen uitgesloten. Het kogelgewricht is opgebouwd uit een kom aan het ene botstuk en een daarin passend bolvormig gewrichtsuiteinde aan het ander beenstuk

Scharniergewricht. Bij scharniergewricht is maar beweging in één richting mogelijk

Zadelgewricht. Bij dit gewricht is beweging mogelijk in twee loodrecht op elkaar staande vlakken. Voorbeeld: kaakgewricht, sommige delen van het polsgewricht

Draaigewricht. Bij dit gewricht draait het ene botstuk om het andere. Dit is in het lichaam alleen het geval bij het gewricht tussen de atlas en draaier. Met dit gewricht kan het paard zijn hoofd draaien

De beenderen van het skelet kunnen op verschillende manieren met elkaar verbonden zijn. Hiervoor zagen we de gewrichten, waarin de beenstukken beweeglijk ten opzichte van elkaar zijn. Dit noemen we ook wel di-arthrosen (“di” betekent twee en “arthros” is gewricht)

Andere typen verbindingen vertonen met weinig of geen beweeglijkheid en die noemen we synarthrosen (“syn” is samen)

Synostoses zijn starre botverbindingen waarbij twee botdelen benig aan elkaar gegroeid zijn. Er is geen beweging tussen de botdelen onderling mogelijk

Voorbeelden zijn de vergroeiing van de bekkenbeenderen en de naden tussen de schedelbeenderen. Ook is het mogelijk via een operatie botdelen aan elkaar te zetten en ze te laten vergroeien. Een dergelijke ingreep wordt ook met de naam synostose aangeduid (dit wordt wel gedaan bij paarden met spat)

Synchondrose zijn half starre verbindingen waarbij twee botdelen door middel van kraakbeen met elkaar verbonden zijn. Er is geringe beweeglijkheid mogelijk. Een voorbeeld is de tussenwervelschijf (hierdoor kunnen wij onze rug buigen en strekken.) Een andere voorbeeld is de verbinding tussen ribben en borstbeen

Synsarcose is een verbinding tussen twee skeletdelen door spieren. Bij paarden is de verbinding tussen voorbenen en romp een synsarcose . De romp “hangt” als het ware tussen de voorbenen